- neuf
- neuf1 [nuf],neuve [nuv]〈bijvoeglijk naamwoord; ook m.〉1 nieuw ⇒ ongebruikt2 oprecht ⇒ rein♦voorbeelden:1 à l'état neuf • (zo goed) als nieuwla ville neuve • het nieuwe stadsdeelneuf à, dans • onervaren in〈zelfstandig〉 refaire, remettre à neuf • als nieuw maken, renoverenquoi de neuf? • is er nieuws?〈zelfstandig〉 être habillé de neuf • nieuwe kleren aanhebbencomme neuf • (zo goed) als nieuw————————neuf2 [nuf]〈telwoord〉1 negen(de)♦voorbeelden:1 il est neuf heures • het is negen uurle neuf janvier • negen januariLouis neuf • Lodewijk de Negendeà neuf • met zijn negenen1. m1) negen2) nieuws2. neuf/neuveadj1) nieuw, ongebruikt2) oorspronkelijk3) negen(de)
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.